Stadsgedicht 01
DIT IS MIJN STAD
aubade
Dit is mijn stad, de stad waar ik geboren
ben, waar ik werd grootgebracht
net buiten wal en kleinste poort.
De stad die op de drempel van een
mooie toekomst staat; waar er
ooit gepalaverd werd over het uitzicht
van de tafels en de stoelen langs de straat,
maar waar immens verdriet toch alle burgers
in een stille optocht samenbracht.
Ik heb ze nog gekend: de Hamel en de Kaai,
de Verversgracht, ‘t cafeetje ‘In de Zon’, het laatste
pesthuis en de brouwerij van Allen in de langste straat.
Zolang ben ik al kind van deze stad.
Ach – hoor ik zeggen – dichter, stop nu maar,
(je hebt immers nog tijd genoeg)
twee volle jaren mag je blijven, hier het klankbord
en het roerzeef zijn, het wakend oog:
van vreugde en van kommer schrijven.
Voel deze stad, als zat je op de Grote Markt
van op de Mosterdpot over haar straten
en haar pleinen heen te kijken; en zeg dan:
kijk dit is ze nu, mijn stad, mijn rustpunt
aan de oude stroom.
Hier liggen aan mijn voeten
alle wortels van mijn boom.
STADSGEDICHT NR. 01 - OKTOBER 2010
ERIC VANDENWYNGAERDEN
Stadsgedicht 02
BOEKENMARKT BEGIJNHOF
Hij zegt me:
Ben honderden keren – bij wijze van
spreken – de kerk rondgelopen. Heb
door straten gedoold. Onder ramen,
voor deuren, op hoeken: geen plek
waar ik niet heb stilgestaan, voorover-
gebogen aan tafels vol dozen met prenten
en boeken. Naar thema’s en titels gekeken.
En altijd maar zoeken en zoeken.
Ik zeg hem:
‘k Was honderden keren hier binnen
de muren en onder de poorten op jacht
naar ontbrekende nummers. Soms vond
ik er één, soms vond ik er geen.
Kwam vaak mijn illustere voorgangers tegen
– steeds bezig met wat hen zo nauw aan
het hart lag – in Aula of Elckerlyczaal.
En dan keken wij, lachten en groetten.
Ben honderden keren (’t is sterker dan mezelf)
– bij wijze van oefening – de hobbelige weg
weer naar huis opgegaan (zonder een been
te breken); en elke keer meer dan voldaan.
STADSGEDICHT NR. 02 - DECEMBER 2010
ERIC VANDENWYNGAERDEN
Stadsgedicht 03
NACHTKANT
De nacht valt. De stad keert
zich in haar donkerste stegen.
Aanhoudend verschijnen er beelden,
ze houden ons wakker
en zetten zich in onze woorden
– we noemen het schrijven, gedreven:
het klikken van lijnen in lijnen.
We maken een dag van de nacht
elke nacht. Het zwart breidt zich uit
– we naderen beneden de bladrand
(die roept ons nu dwingend een halt toe).
We knopen een eind aan de nachtkant.
STADSGEDICHT NR. 03 - JANUARI 2011
ERIC VANDENWYNGAERDEN
(N.a.v. Gedichtendag, 27-01-2011)
Het gedicht werd in puzzelvorm op het einde van de voorstelling in de Openbare Bibliotheek gratis aan alle aanwezigen meegegeven.
Stadsgedicht 04
EEN ZOTTE NACHT
Een winter vol witheid gekregen:
je vergaapt je aan takken en draden;
je beeldt je de richting van wind in.
Nu … De sneeuwballen zijn begraven.
Ze hebben de sneeuwpop de markt opgesleept,
het vuur rond de voeten gestrooid. Op een ik
en een gij het plein in een warme gloed getooid:
de winter in lichterlaaie.
De dappersten glimlachen, rillen en blozen
tot straks weer de toorts wordt geblust,
de kinderen getroost en gesust, en zacht
in de oren gefluisterd: de winter gaat slapen.
En dit ene moment – deze spoedstop – bespringt ons.
Maar we dragen de moed hoog in het vaandel, en slaan
alle wee in de wind. Elk jaar nog een jaar – hoelang het
ook duurt: de winter komt weer, beste kind.
Een winter vol witheid gekregen; een winter
teruggegeven – en het voorjaar op komst:
je draait in je kasten de hoop andersom.
[…] en nu de vriezeman bedwongen is, zie je de zot-
heid zwellen in de stad: echt, je gelooft je ogen niet!
Als dan de maskerade weer begint – grimassen
overal – en men loopt joelend in de straten rond,
heerst nog een laatste keer Prins Carnaval.
STADSGEDICHT NR. 04 - FEBRUARI 2011
ERIC VANDENWYNGAERDEN
Stadsgedicht 05
CLEYNAERTS
Hij staat in mijn stad op het marktplein, niet elders.
…
Wie zijn weg zoekt van hier naar het zonnige zuiden,
van Diest naar Sevilla, met de zoon van Christoffel
Columbus, moet bijzonder gedreven van aard zijn.
Zie, we vinden hem weer tussen boeken.
Maar toch duurt het niet lang of hij wordt
voor een leerstoel naar Salamanca geroepen.
En later in Portugal – gegeerd om zijn gaven –
onderwijst hij een prins aan het hof van de
koning: leert hem waardigheid, klaarheid en taal.
En dan lonkt plots Granada – had het noodlot met
hem daar een afspraak gemaakt?
Nog ontmoet hij de wijze Kharuf, die hem zegt dan:
jij kind van het Kruis, ik toon je de Sikkel. Maak je
meester van ons verhaal, onze taal. Hoor de stem
in jezelf: volg je droom, smelt de bronboeken samen,
sla een brug tussen Christenen en Moslims.
En dus zal hij de overtocht naar Afrika wagen,
want iets zuigt hem naar Fez. Iets toont hem
de weg die hij inslaat: een reis die in Spanje op
toorn wordt onthaald – wie zich inlaat met de
Sultan en de Moren, bijt uiteindelijk in het stof
…
Het is stil in het verre Alhambra, waar hij rust nu,
niet elders (niet in Diest of in Fez, of Salamanca):
hoe hij zwijgt hier, en in alle talen – zowel Grieks
als Hebreeuws, zowel Diets als Arabisch.
STADSGEDICHT NR. 05 - MAART 2011
ERIC VANDENWYNGAERDEN
Stadsgedicht 06
AAN HET GODSHUIS
Je zag ze zo vaak hier – de kleren gehavend –
met rode dooraderde ogen en klittende haren,
met honger en dorst. Met alles wat wij nu niet
hebben: geen dak boven het hoofd, geen slaapplaats,
behalve dat plekje – ver weg van de zon – in de hoek
van een poortplein of één of ander bastion.
Ze hadden zo weinig om gelukkig te zijn. En jij,
wat mis jij? Waarom trek je nu zo aan mijn mouw?
Waarom zeur je zo? Wees toch eens blij …
En beeld je een oude omarming in (we verdrinken
erin). Op zoek naar een plek – op de overloop, in
de ‘zevende hemel’, staan voeten te wachten,
vangen handen weer hoofden vol wrange gedachten.
Ach, wat zijn ze toch bang. Wat duurt het toch lang
voor er zekerheid komt.
STADSGEDICHT NR. 06 - APRIL 2011
ERIC VANDENWYNGAERDEN
(N.a.v. Erfgoeddag 01-05-2011: ‘Armoe troef’)
Stadsgedicht 07
EEN ONTMOETING
Vanwaar ik zat, kon ik een vijver zien liggen
waar de zon op scheen. Jij stond in mijn
droom op de brug bij de reling en keek naar
het heldere water. Ik hoorde je lach en het
ruisen van bladeren en wist wat je dacht.
Het is goed op deze plek te vertoeven. Onze stad
speelt haar sterkste troeven hier uit, nodigt uit
deze groene long te betreden. Als dan straks nog
Tamera terug is – langs het park in haar aloude
bedding weer murmelt – is het feest pas compleet.
En ik begreep: dit is stof voor een foto met twee
– het nu dat ontwaakt in wat vroeger hier was
en dus schreef ik een kaart in gedachten,
waarop ik dankte mijn stad voor dit weerzien
en mezelf voor het lange, geduldige wachten.
Om tot een slotsom te komen – deze paden,
dit water, en ook deze bomen: deze tuin is
nimmer voor mij alleen. Kijk, vanwaar we
nu zitten, zie je de vijver liggen, waarop
zonet in het gedicht de zon nog scheen.
STADSGEDICHT NR. 07 - JUNI 2011
ERIC VANDENWYNGAERDEN
(N.a.v. heropening Park Cerckel)
Stadsgedicht 08
HET IS
de Mosterdpot
Hier leeft nog steeds een oud verhaal
van Pieter Hemony uit Amsterdam,
vermaarde gieter van de klokken –
de Demerstee is vol nu van hun zang.
Het is hun lied, mijn vriend, dat over
onze daken gaat: van broos en breek-
baar soms tot vrolijk (vat vol spielerei).
Het is de viering uitgewaaid, gedreven
door de wind – terwijl de beiaardier
met losse vuisten alsmaar verder slaat.
En telkens hij stok en pedaal beroert,
zie je het driftig knikken van gerichte
tuimelaars – in tremolo – hoe elke
klepel zijn vertrouwde klok ontmoet.
En wat mij aan hem bindt? Het is zijn
lied – mijn vriend – zijn zang en ook
de stem die in mij zegt: Kom blijf.
Het is wat hier nu zindert door mijn lijf.
STADSGEDICHT NR. 08 – JULI/AUGUSTUS 2011
ERIC VANDENWYNGAERDEN
Stadsgedicht 09
KLEINE BEÊWEG
Wij staan op een voetstuk en staren.
Ze schuiven hier voor onze voeten,
eerbiedig voorovergebogen voorbij:
de schippers en hun gebeden,
met hun moeizaam verleden en heden.
En wij op ons voetstuk aanschouwen.
En je denkt bij jezelf dan: Wat zien ze?
Waar kijken ze naar? Zijn het
de voeten voor hen op de koppige grond,
of de zuigende kuiten, de volgzame benen
of hoger misschien wel die stevige kont?
Moeilijk te zeggen …
Maar ze komen in staat van genade
en dragen hun smeekbeelden binnen.
En buiten de muren der heerlijkheid
weerklinkt het aloude gerijmel van vrouwen
– hoor, ze prijzen hun koopwaren aan:
Allee baosjke of pachtèske, möet ‘r niks
köewepe vëur ’t offere in de kapèl?
Een hujet of een hèt, nen èrrem of e biejen,
öewege of hande. Bëuste, ruggestrank
of eejesdèrrem, ne mont vol tande.
Köeje, kallevere, vèrrekes, peejede, veules,
al was ‘t mor e kèske van vaaf sèns.
Mè e klaan zédder dèkkes vëur e gröewet gollepe.
Ich zal et zèllef binnedraoge,
ge kunt oech de moeite spaore …
En wij, wij hervatten het staren;
en zij hun schijnheilige gebaren.
STADSGEDICHT NR. 09 – NOVEMBER 2011
ERIC VANDENWYNGAERDEN
Stadsgedicht 10
DIT IS WAT OVERBLIJFT
Toen we niet keken, werden muren afgebroken,
kwamen skeletten aarzelend tevoorschijn
– stilzwijgend waren zij getuige van …
Intussen werden bloesems zoals altijd weer fruit.
We lieten het plannen aan mensen met tijd.
Vertrouwden en wachtten geduldig op wat kwam
(alles nauwkeurig doordacht, becijferd, voorbereid);
niets of niemand liet zich leiden door het toeval.
Toen we dan later keken in een overrompelend halfrond
zei men ons: hier zullen ouderen luisteren naar woorden,
jongeren swingen en zingen. Deze wanden zullen trillen
in al hun voegen; vreugde zal hier worden binnengeleid.
In dit gebouw zal het zinderen van leven.
Dit is wat overblijft van een houten bedrijf –
na jaren eindelijk zoals voorspeld: alles is / alles was.
STADSGEDICHT NR. 10 - DECEMBER 2011
ERIC VANDENWYNGAERDEN
(N.a.v. opening evenementenhal)
Stadsgedicht 11
STROOM
voor de dichter-student
Ze hebben behoedzaam hun
woorden gegeven aan deze stad.
Geen toeval, gezien ze hier dagelijks
lopen – de ochtend meedragen –
de schoolpoorten in. Elke straat
kent hun stappen en dralen.
Elk uur haalt het andere voortdurend
in, want kennis is wat ze vergaren.
En ik zie ze vaak lachen, hoor ze leven,
voel het bloed door hun aderen stromen.
Ze zijn kritisch en denken met heldere
geest; zetten neer op papier wat een
ander vervolgens nieuwsgierig leest,
en wat dan de verwondering doet komen.
Wij hebben hun dromen wat ruimte gegeven
in ‘een stroom van woorden door de stad’.
STADSGEDICHT NR. 11 - JANUARI 2012
ERIC VANDENWYNGAERDEN
(N.a.v. gedichtendagproject: ‘Een stroom van woorden door de stad’)
Stadsgedicht 12
HOND OP HET ZWIJGERSVELD
voor Herman Fierens
Wee het gebeente van deze zielen.
Wee de altijd weerkerende vraag:
of je hier wel praten mag
– en met wie. En hoe laat
je de kiezel minder kraken
onder je hielen.
En moet je soms knielen …
En wat doe je dan in godsnaam
met al dat gewaai
dat gewaai van die gortige wind:
fwiet, fwiet: hoor hoe hij blaast.
Kijk Herman, daar rust nog een naamloos
kind met alleen maar wat aarde over
zijn uitheemse torso heen
(of wat de tijd ervan overliet).
En hoor toch, hoor toch de wind
hoor hoe hij klaagt:
vreemd zoals dat kind
hier zolang al vergeten ligt.
STADSGEDICHT NR. 12 - APRIL 2012
ERIC VANDENWYNGAERDEN
(N.a.v. Erfgoeddag 2012 - ‘Helden’)
Stadsgedicht 13
MUSIC MAESTRO
Openluchttheater - Warandepark Diest
Men gooit hier naar believen met
de adjectieven, zoals daar zijn:
zeer feeëriek en ook intiem.
De sfeer? Betoverend met op de achtergrond
een steile heuvel en een bos – geen woud,
daar heb je Raymond van het Groene voor:
een heer – twee meisjes (1) die het weten
(aan zee en op het strand gezeten).
De eerste dag dus zeker top; de dag
daarna verschijnt Das Pop. Men prees
hen al de hemel in (dat heb je met
een vent als Bent: zo hip en tijdloos;
– zonder blozen, zeg ik zelfs: intelligent).
Zoals je ziet: twee dagen met ‘goed
volk’ van eigen bodem ‘on the scene’,
maar ook dag drie mag er best zijn
met Daan ‘simpel’: te gek, te goed …
En na het drukke weekend kick je af
met Philip Catherine en Kapitein
Winokio (da’s kinderpop) … en dan?
Dan zeggen wij: adieu! Zeg ik (in mei):
Diest Live sloeg weer de spijker op de kop.
STADSGEDICHT NR. 13 - MEI 2012
ERIC VANDENWYNGAERDEN
(N.a.v. Diest Live op 25, 26, 27 en 28 mei 2012)
______________
(1) hij heeft ze in de gaten: ze lezen modebladen …
Stadsgedicht 14
LINDENMOLEN ²
triptiek
1 ELEGIE (Schaffen, 1887)
Ik werd met lijf en leden
van de Doodsberg in Schaffen
naar Assent verscheept.
Ik ben een standaardmolen,
ik wil maar één ding:
dat mijn wiekenas draait,
dat men hoort hoe ik zing …
2 HET LIED VAN DE VANG (Assent-Struikt, 1953)
Op de Mierenberg valt de Moedermolen stil:
geen wiek aan de waai, geen draai in de wind
want ze hebben de koppelingen stom gemaakt.
Alleen het gekreun blijft nog even bewaard,
in de kast en de vloer, in de trap en de rug van
de molenaar, die de laatste zakken naar buiten draagt.
3 CANTICUM (Diest, 1960/2005)
Aan de Vest werd de molen weer opgebouwd,
jaren later, eind mei, op de wind gezet
op de heuvel – die wachtte zo lang
op het fluitende rad,
op de komst van bezoekers
op zondag, die de trappen opgaan,
op een dolende uil,
op een oh en een ah …
STADSGEDICHT NR. 14 – JULI 2012
ERIC VANDENWYNGAERDEN
(Vooruitblik op 2 september 2012: Molendag Vlaams-Brabant)
______________
(2) Bouw- en herbouwjaren Moedermolen/Lindenmolen: 1742 / 1887 / 1960…
Stadsgedicht 15
KOE
Ze staat te staren op de Vleugt
en overal ten velde in dit land
in bont of rood, gevlekt zwart-wit.
De hindoes laten haar begaan: ze gaat
en ligt er waar ze wil – men eert
het beest: “Gegroet Heilige Koe”.
En toch … ze gaapt je zo onnozel aan.
Er is iets in die ogen, zie … En ook iets
met die tong, die plukken gras
naar binnen haalt. Er is iets met die muil,
die onverstoorbaar verder maalt.
En ‘Hare Majesteit’ de koe, zij schouwt
haar weiland, vlijt zich tussendoor tussen
de boterbloemen en de zelfgebakken vlaaien
neer, herkauwt, en ziet de boer die op het pad
langsheen de prikkeldraad passeert.
Hij kent haar goed. Hij roept haar naam
en keurt haar lijf (1A, 1B of C?): misschien
draagt zij ooit nog het uierlint – da’s uiteraard
een droom van hem; zij blijft het koebeest
dat hij melkt en dat bij hem een warme stalling
vindt in wintertijd – en dat is wel OK.
Dat vindt zij niet alleen:
ook haar vriendinnen …
Zie, ze staan te staren op de wei;
ze gapen mij voortdurend aan.
Een duif landt op de prikkeldraad …
“Roe-koe”, zegt duif. “Roe-duif”, zegt koe.
De duif vliegt weg … de dichter zegt:
“Hai koe – ik doe nu maar je boekje toe.
Ik proef je nog wel in de zuivel op de tafel:
in dat wolkje in mijn koffie, in die
yoghurt of dan sneetje jonge kaas;
en zeg je nu: vaarwel, Martha of Antoinette,
of Marguerite, – adieu, lebewohl …
het ga je goed … goodbye!”
STADSGEDICHT NR. 15 – AUGUSTUS 2012
ERIC VANDENWYNGAERDEN
(n.a.v. ‘40x koe’ – Landelijke Gilde Vleugt, 19 augustus 2012)
Stadsgedicht 16
PARKEER- EN CIRCULATIEPLAN ³
uit: Stadswachtgesprekken, Deel 1 (verkiezingskoorts)
Van jongs af ben ik hier bekend. En toch,
als ik somtijds die nieuwe lussen zie …
Hallo meneer! U hebt uw wagen hier
zo mooi gestald. U lacht? Weet u dan
niet dat Diest ook ‘vrije zones’ heeft?
Ik zag immers vanwaar u kwam. U dwaalde
wat: men stuurt u rond en nog eens rond …
Dit had u niet verwacht van deze stad?
Hé, kijk eens wie daar komt (!) en vindt
een plekje bij de warme bakker op de ‘over’-kant.
Als dat straks maar niet op Facebook
– en dan in één of andere krant – belandt.
Ik daas, zegt u?
Dat weet ik wel; ik ben degene die
hier dagelijks door de straten loopt
en die hun 'varkensruggen',
en hun barsten en hun kuilen kent.
Het is niet fraai wat ik zie, meneer,
maar weet … van jongs af ben ik hier verwend.
STADSGEDICHT NR. 16 – SEPTEMBER 2012
ERIC VANDENWYNGAERDEN
______________
(3) ongecensureerde versie
Stadsgedicht 17
BIJWIJLEN VAN P.
triptiek
1 KAAI (bedaagd)
Hoog in het Spyker spieden ogen vol verlangen.
Aan de laadbrug heerst immers een druk gedoe.
Op de oevers knarsetanden knagers in hun gangen.
Handen allerhande stromen nu hulpvaardig toe.
Als straks het schip verlaat de kade zullen trekkerskoppen hangen.
Avond – poorten bijna dicht – in diffuus lantarenlicht
liggen voorraadgranen in de schaduw van de schuur;
rakelen weer knedersknuisten vuur.
2 KROEG NA STERVENSUUR (nieuwerwets)
Pleisterslijt, lappenvloer, kabels als lianen en
walmen rook. Licht van lampions omfloerst
waanzinnige verhalen (hangend aan de houten toog).
Waar waarheid loog, staan zatte pinten, klinkt gelal:
Slechts één week later en ik mis haar al.
Droge kelen brullen: ober – man toch – breng ons wat!
Vrienden – dronkaards – kloppen elkaars schouders plat,
zittend op de banken daar, daar op hun luie gat.
3 KAARTJE VOL (uitsmijter)
Een kerel spoelt, de markt loopt leeg,
de straat verdwaalt haar laatste klant.
Een dichter schrijft zijn kaartje vol:
alles gaat volgens plan.
STADSGEDICHT NR. 17 – OKTOBER 2012
ERIC VANDENWYNGAERDEN
* * *
*
Maak jouw eigen website met JouwWeb